Generaal Van Loon onderscheiden met vredesprijs
Ambassadeur Lirim Greiçevci van Kosovo reikte de medaille uit, waarna zijn dochter Heleen die vanwege de COVID-19-maatregelen opspeldde. Bij de uitreiking waren onder anderen Commandant der Strijdkrachten luitenant-admiraal Rob Bauer en Commandant Landstrijdkrachten luitenant-generaal Martin Wijnen aanwezig. Van Loon was in 1999 commandant van de artilleristen die als onderdeel van de NAVO-vredesmacht KFOR naar het land werden gestuurd. De zwaarbewapende Nederlandse troepen (ruim 2.000 man sterk) hadden onder meer de taak om het staakt-het-vuren tussen de Serviërs en de Kosovaarse Albanezen te handhaven.
Het was voor Nederland de eerste grote missie na Srebrenica. Er werd dan ook niets aan het toeval overgelaten. Zo werd 11 Afdeling Rijdende Artillerie (de zogenoemde Gele Rijders) ingezet met hun zware M109 155mm-geschut. 1 Geniebataljon leverde bijna 1.000 militairen om tenten op te zetten en opbouw- en herstelwerk te verrichten aan bruggen en huizen. En ook een helikopterdetachement en zo’n 50 marechaussees leverden belangrijke bijdrages.
Veel indruk
De missie had op veel militairen grote impact, zo haalde Van Loon aan in zijn dankwoord. “Enorme, soms schokkende, ervaringen hebben een diepe indruk achtergelaten. Sommigen van ons lijden daar ook vandaag nog onder. Wij hebben een heel zware maar ook heel erg zinvolle uitzending gedaan. Wij hebben dat samen gedaan, daarom is dit ook onze onderscheiding.”
KOSOVO
Kosovo Force (KFOR) Operatie Joint Guardian
Nederlandse betrokkenheid: 12 april 1999 – 8 augustus 2000
Krijgsmachtdeel: landmacht, luchtmacht en marechaussee
Totale aantal betrokken militairen: 4.179
Dodelijke slachtoffers: 1
Achtergronden
Kosovo kreeg in de Joegoslavische grondwet van 1974 de status van autonoom gebied binnen de deelrepubliek Servië. De meerderheid van de Kosovaren was van Albanese afkomst, een kleine minderheid van Servische. De Servische president Milosevic ontnam Kosovo in 1989 zijn autonome status. In de jaren daarna verloren de Albanezen alle rechten die het behoud van de eigen taal en cultuur garandeerden. Het nationalistische sentiment waarop Milosevic inspeelde en het repressieve beleid tegenover de Albanese Kosovaren leidden in de jaren negentig tot een gewapende strijd in Kosovo die in 1998 zo hevig werd dat deze de omringende landen dreigde mee te sleuren. De internationale gemeenschap deed begin februari 1999 een laatste poging de Serviers en Albanese Kosovaren aan de onderhandelingstafel te krijgen. De Serviërs weigerden echter, ondanks de grote druk van zowel de VN als de NAVO, het voorgelegde akkoord te tekenen. De Noord-Atlantische Raad gaf daarop toestemming om luchtaanvallen uit te voeren op doelen in de Federale Republiek Joegoslavië. De luchtaanvallen moesten een einde maken aan de militaire acties en de etnische zuiveringen door Joegoslavische leger- en politie-eenheden en ongeregelde milities in Kosovo. De luchtaanvallen begonnen op 24 maart 1999 en waren in eerste instantie vooral gericht op de luchtverdedigingssystemen, verbindingscentra en aanvoerlijnen van het Joegoslavische leger. Pas in een later stadium werden ook Joegoslavische politie- en leger-eenheden hevig onder vuur genomen. Schepen van de NAVO blokkeerden gedurende de operatie de Joegoslavische havens. Belgrado ging op 9 juni akkoord met een staakt-het-vuren en de gefaseerde terugtrekking van alle eigen leger- en politie-eenheden uit Kosovo. Operatie Allied Force werd op 20 juni beëindigd.
Het VN-mandaat en de taken van KFOR
De Veiligheidsraad besloot op 10 juni 1999, nadat Joegoslavië akkoord was gegaan met de door de NAVO afgedwongen ontruiming van Kosovo, in resolutie 1244 tot een civiele en een militaire operatie in Kosovo. De VN namen de coördinatie van de humanitaire hulpverlening, wederopbouw, het interimbestuur en de opbouw van een nieuw overheidsapparaat voor hun rekening. De United Nations Mission in Kosovo (UNMIK) werd daartoe in het leven geroepen. De door de NAVO geleide vredesmacht Kosovo Force (KFOR) nam de militaire component voor haar rekening (opera-tie Joint Guardian). De eerste KFOR-eenheden trokken 12 juni Kosovo binnen. De fasegewijze ontplooiing van KFOR was afgestemd op de terugtrekking van de Joegoslavische eenheden (op 20 juni voltooid). Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en de VS kregen als de belangrijkste troepenleveranciers ieder een eigen sector toebedeeld. De andere troepenleverende landen werden verdeeld over de vijf sectoren. De Russische Federatie eiste aanvankelijk een eigen sector, maar kwam uiteindelijk met de NAVO overeen dat haar troepen over de vijf sectoren zouden worden verdeeld. De Duitse 12 Panzerbrigade werd op 23 juni omgedoopt tot Multinational Brigade South (MNB South). KFOR was verantwoordelijk voor de handhaving van het staakt-het-vuren en het scheppen van de voorwaarden waaronder de vluchtelingen (Albanese Kosovaren) veilig konden terugkeren. Dit impliceerde onder meer het ontwapenen van de Kosovaar-se bevrijdingsbeweging UCK, het handhaven van orde en rust tot UNMIK deze taak overnam, een begin maken met mijnenruimen, het uitvoeren van grenscontroles, het ondersteunen van UNMIK en het verzekeren van de eigen bewegingsvrijheid en die van de internationale organisaties. Het UCK hield overigens op 26 september op te bestaan. Een deel van het personeel ging over in de nieuw opgerichte organisatie TMK. Het TMK (Truppat e Mbrojtjes se Kosovës) was vooral bedoeld voor rampenbestrijding. De organisatie had formeel geen rol in de ordehandhaving of landsverdediging.
Het Nederlandse aandeel in KFOR
De hoofdkwartieren
Nederland stelde voor het hoofdkwartier van de MNB South in eerste instantie 24 militairen beschikbaar. In november 1999 werd de Nederlandse bijdrage tot 16 militairen teruggebracht. Daarnaast leverde Nederland militairen aan het KFOR-hoofdkwartier in Pristina en het logistieke hoofdkwartier in Skopje. Het personeel voor die hoofd-kwartieren werd tot 8 oktober 1999 ingebracht door het ACE Rapid Reaction Corps (ARRC), daarna door het Joint Headquarters Centre (JHC, voorheen Headquarters Allied Land Forces Central Europe/LANDCENT) en vanaf 18 april 2000 door het Eurocorps. De Nederlandse bijdrage steeg als gevolg van de overname door het JHC van 46 militairen in augustus 1999 naar 66 in oktober 1999 en 71 in januari 2000. Daarna werden de Nederlandse stafofficieren geleidelijk teruggetrokken. Eén luitenant-kolonel bleef in Pristina achter als liaisonofficier.
Het Contingentscommando
De contingentscommandant bevond zich tot 27 november 1999 met zijn staf op het vliegveld Petrovec nabij de Macedonische hoofdstad Skopje, daarna voegde hij zich bij het geniehulpbataljon op het vliegveld van Prizren. Hij functioneerde bovenal als de ogen en oren van de minister van Defensie en voorzag het DCBC van het Ministerie van Defensie van informatie over het verloop van de operatie en de taakvervulling door de Nederlandse eenheden. Daarnaast was er nauw contact met de Haagse operationele staven van de Koninklijke Landmacht, Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marechaussee op personeels- en materieelgebied.
Het contingentscommando bereikte in januari 2000 een omvang van 31 militairen, maar werd met het aantreden van Contco-3 op 18 maart 2000 tot 19 militairen gereduceerd. Het contingentscommando werd eind april in het kader van de terugtrekking van de Nederlandse militairen tijdelijk uitgebreid met een redeployment-ondersteuningsdetachement, waardoor het aantal militairen medio mei 64 bedroeg. De redeployment werd vanaf 3 juli, na het vertrek van de laatste Nederlandse eenheid uit Kosovo, gecoördineerd vanuit de NSE-locatie in Skopje. De laatste militairen keerden begin augustus terug naar Nederland.
Contingentscommandanten
lkol P. van Geldere (11 mei 1999 – 11 juni 1999)
lkol J.T.M. Damen (11 juni 1999 – 17 juni 1999)
bgen H.A.J. Bokhoven (17 juni 1999 – 23 oktober 1999)
bgen W.J.T.M. Jeurissen (23 oktober 1999 – 18 maart 2000)
kol R.A.C. Bertholee (18 maart 2000 – 14 juli 2000)
De Koninklijke Marechaussee
Twintig ‘blauwe’ marechaussees werden ten behoeve van de algemene politiedienst geplaatst in Orahovac, Suva Reka, Prizren en Petrovec. Drieëntwintig ‘groene’ collega’s werden belast met verkeers-, snelheids- en konvooicontroles. Een deel van de ‘groene’ marechaussees die bij het geniehulpbataljon waren geplaatst, hield zich ech-ter in samenwerking met de Duitse Feldjäger meer en meer bezig met het handhaven van de orde en rust in Prizren. UNMIK nam deze taak op 28 oktober over in de steden Prizren, Orahovac en Suva Reka. De marechaussees richtten zich daarna op de platte-landsgemeenten. Het aantal ‘blauwe’ en ‘groene’ marechaussee werd in december 1999 en januari 2000 gereduceerd met respectievelijk vier en twaalf personen. De Koninklijke Marechaussee verloor op 21 januari 2000 opperwachtmeester E. Ronkes.
De mortieropsporingsradarbatterij
De Nederlandse regering ging op 20 maart akkoord met een verzoek van de NAVO om ter bescherming van KFOR een mortieropsporingsradarbatterij naar Macedonië te sturen. De batterij bestond uit drie radars en 31 militairen. Het personeel en het materieel van de batterij werd nog dezelfde dag naar Macedonië overgevlogen. De batterij werd eind maart onder bevel van een Britse brigade geplaatst en op 12 april bij de Duitse 12 Panzerbrigade ingedeeld. Eén radargroep bevond zich begin april dicht bij de Macedonisch-Servische grens. De beloofde beveiliging van deze radar door Franse militairen bleef echter uit. Het Ministerie van Defensie besloot daarom een beveiligingsdetachement van 10 luchtmobiele militairen bij de batterij in te delen: zij arriveerden op 8 april. De twee andere radars stonden nabij het hoofdkwartier in Kumanovo. Eén radargroep werd op 11 juni nabij Tetovo geplaatst ter beveiliging van de KFOR-eenheden die een dag later Kosovo binnentrokken. De batterij volgde op 13 juni als onderdeel van 11 Afdeling Rijdende Artillerie
Batterijcommandant
kap R.W.A. Piso (20 maart 1999 – 10 juni 1999)
11(NL)Afdeling Rijdende Artillerie en 41(NL)Afdeling Veldartillerie
De Nederlandse regering besloot op 2 april 1999 een vuurmondpeloton van 11 Afdeling Rijdende Artillerie (Gele Rijders) met vijf gemechaniseerde 155 mm houwitsers M 109 en 123 militairen naar Macedonië te sturen. Het materieel van het peloton werd op 10 en 11 april ingescheept, terwijl het personeel op 21 april naar Macedonië ver-trok. Een voordetachement van vier militairen wachtte hen daar op. De Gele Rijders werden op 30 april ingedeeld bij de in Tetovo gelegerde Duitse brigade, die zelf niet beschikte over artillerie. Direct na aankomst hielpen zo’n zeventig Gele Rijders overigens eerst met het opzetten van een vluchtelingenkamp in Cegrane.
De Nederlandse regering stelde op 10 juni 1999 het resterende deel van de artillerie-afdeling beschikbaar, waaronder drie vuurmondpelotons die tezamen met het al in Macedonië aanwezige peloton twee artilleriebatterijen zouden vormen. Het materieel van de afdeling – waarvan de kern bestond uit dertien vuurmonden – werd vooruitgestuurd naar Macedonië, het gros van het personeel bleef voorlopig in Nederland stand-by. Vijftig artilleristen vlogen naar Macedonië om het materieel te bewaken.
De eerste Nederlandse KFOR-militairen, vier forward air controllers, trokken op 12 juni met een Duitse verkenningseenheid Kosovo binnen. Het doel was de stad Prizren, waar de Duitsers hun hoofdkwartier vestigden. Het brigadevak werd verder onderverdeeld en toegewezen aan zogeheten taskforces. De Duitse brigadecommandant F. Von Korff gaf luitenant-kolonel A.J.H. van Loon – de commandant van Taskforce Oraho-vac – al op de avond van 13 juni opdracht met een kleine Duits/Nederlandse eenheid naar Orahovac te rijden. De eenheid installeerde zich daar op het vliegveld Zrze, gelegen ten zuiden van de stad. Zowel de Servische als Albanese Kosovaren hadden achteraf alle lof voor de voortvarendheid waarmee deze risicovolle opdracht werd uitge-voerd. Een vuurmondpeloton en de mortieropsporingsradarbatterij arriveerden een dag later. Luitenant-kolonel Van Loon plaatste het hoofdkwartier van Taskforce Orahovac op het vliegveld, terwijl de nabijgelegen wijnfabriek ingericht werd als logistieke basis. Het resterende deel van de 610 militairen sterke afdeling vertrok in slagen op 15, 18 en 21 juni naar Kosovo. De afdeling (inclusief de mortieropsporingsradarbatterij) was op 22 juni in haar geheel aanwezig in het operatiegebied. De 1e batterij, de batterijstaf uitgezonderd, bevond zich tot begin augustus in het plaatsje Velika Hoca om vervol-gens naar het vliegveld Zrze te verhuizen. De 2e batterij verbleef tot 2 juli op het vliegveld Toplicane (ten zuiden van Suva Reka) en verplaatste vervolgens naar een fabriekscomplex in Orahovac. De eenheid ontruimde deze locatie op 23 augustus om plaats te maken voor een Russische eenheid (die overigens nooit zou komen) en ver-bleef enkele weken in twee zalen van het ziekenhuis van Orahovac, waarna ze zich bij de andere batterij op het vliegveld Zrze voegde.
De Gele Rijders liepen al op 15 juni de eerste sociale patrouilles en zagen toe op de handhaving van de orde en rust in en om Orahovac. De lokale UCK-commandant bleek vooruitlopend op een breder akkoord tussen KFOR en het UCK, bereid tot inlevering van de wapens van zijn UCK-strijders bij de Gele Rijders. De UCK-strijders zouden zich daarnaast ook niet meer in uniform op straat begeven.
Het aantal incidenten – vooral gericht tegen de Servische bevolking – nam eind juni echter toe. De Nederlandse en Duitse militairen in Orahovac – een Duits tankeskadron (143 militairen met 8 Leopard II-tanks) was bij de Nederlandse afdeling ingedeeld – moesten regelmatig waarschuwingsschoten en lichtgranaten afvuren om de gemoederen te bedaren. De spanning liep verder op toen bekend werd dat een Russisch batal-jon in de omgeving van Orahovac zou worden gestationeerd. De eerste Russische compagnie (120 militairen) arriveerde op 13 juli en kwam onder bevel van de afdeling. Enkele dagen daarvoor (8 juli) was ook een Turkse compagnie (120 militairen) onder bevel gesteld. Het Nederlandse verkenningspeloton werd als onderdeel van het Duitse eskadron bij de Russische compagnie geplaatst. De Nederlanders liepen gezamenlijk met de Duitsers, de Turken en de Russen patrouilles in Orahovac en omgeving. Aan de gezamenlijke Duits-Nederlands-Russische patrouilles kwam een einde toen op 18 juli een tweede Russische compagnie in het Nederlandse afdelingsvak arriveerde. De twee Russische compagnieën kregen voorlopig een eigen gebied in en rond het plaatsje Malisevo toegewezen. Het Russische bataljon moest volgens planning medio september de taken van de Gele Rijders in Orahovac overnemen, die zou-den verhuizen naar Suva Reka. De Albanese Kosovaren wierpen echter blokkades op, die meer symbolisch dan effectief waren, om het vertrek van de artilleristen te voorkomen. Desondanks nam een peloton van de 1e batterij vanaf 17 oktober de bewaking van de compound in Suva Reka op zich. Het resterende deel van de 1e batterij kon zich pas op 4 november bij hen voegen. De Russen bleven in Malisevo. Het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied omvatte nu naast de plaatsen Orahovac en Velika Hoca ook Suva Reka. De afdelingsstaf vestigde zich in laatsgenoemde plaats pas op 11 januari 2000: Taskforce Orahovac heette vanaf dat moment Taskforce Siroko. Een van de radargroepen van de mortieropsporingsradarbatterij verruilde op 6 november 1999 de locatie in Mamusa voor het Duits/Oostenrijkse Camp Casablanca nabij Suva Reka, de andere radargroep bleef in Orahovac. De artilleristen waren naast de handhaving van orde en rust en het houden van toezicht op het staakt-het-vuren verantwoordelijk voor het begeleiden van konvooien die hoofdzakelijk bestonden uit Servische Kosovaren. Deze taak was niet zonder risico’s. Zo werd op 27 oktober 1999 een vluchtelingenkonvooi op de weg van Orahovac naar Montenegro in de stad Pec belaagd door een woedende menigte Albanese Kosovaren. De Nederlandse begeleiders konden dodelijke slachtoffers slechts met veel moeite voorkomen door zich tussen de Servische en Albanese Kosovaren op te stellen.
De Gele Rijders werden op 7 december 1999 afgelost door 41 Afdeling Veldartillerie onder bevel van luitenant-kolonel J.J.M.G. Maenen. De nieuwe eenheid bestond uit een staf, staf- en verzorgingsbatterij, twee artilleriebatterijen en de mortieropsporingsradarbatterij. Evenals de Gele Rijders had ook deze afdeling een Duits eskadron (204 militairen) en een Turkse compagnie (178 militairen) onder bevel. Een Georgisch infanteriepeloton was sinds 21 december 1999 onderdeel van de Turkse compagnie.
Een aanslag op de Servische inwoners van Orahovac op 17 december, waarbij zeven gewonden en één dode vielen, bewees eens te meer dat het handhaven van orde en rust geen sinecure was. De gemoederen liepen in de stad Mitrovica (gelegen in de MNB North) zelfs zo hoog op dat de aanvoer van KFOR-versterkingen uit andere delen van Kosovo noodzakelijk was. Nederlandse pelotons patrouilleerden van 4 tot 6 februari 2000 en van 16 tot 24 februari 2000 in de stad Mitrovica. Overigens was dit niet de enige keer dat de Nederlandse artilleristen buiten het eigen gebied optraden. Een peloton versterkte van 28 februari tot 5 maart Taskforce Zur, gelegen ten zuid-westen van het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied. De 2e batterij leverde enkele malen een wachtdetachement voor het hoofdkwartier van de MNB South, terwijl de afdeling als geheel van 3 tot 30 april 2000 verantwoordelijk werd gesteld voor de bewaking van de Secure Weapon Storage Site (wapenopslagplaats) Dinovce, gelegen in het gebied van Taskforce Prizren.
De afdeling bereidde zich in de tussentijd voor op de terugtrekking van de Nederlandse militairen uit Kosovo. De 1e batterij droeg al op 29 februari de stad Orahovac over aan het Duitse tankeskadron, terwijl de mortieropsporingsradar per 1 maart niet langer operationeel was en op 10 maart terugkeerde naar Nederland. Taskforce Zur nam op 14 april het noordwestelijke deel van het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied over. Daarmee kwam tevens een einde aan de onderbevelstelling van het Duitse eskadron. Dezelfde dag vestigde Taskforce Prizren zich in het zuidwestelijke deel van het gebied. Overste Maenen droeg op 28 april de verantwoordelijkheid over het reste-rende gebied over aan de Taskforces Dulje en Zur, de Turkse compagnie verliet op 30 april de Nederlandse gelederen. Een dag later werd de afdeling uit de slagorde genomen en keerde vervolgens in een aantal slagen terug naar Nederland.
Vuurmondpelotons- en afdelingscommandanten
maj J.L.M. Hunck (21 april 1999 – 10 juni 1999)
lkol A.J.H. van Loon (10 juni 1999 – 7 december 1999)
lkol J.J.M.G. Maenen (7 december 1999 – 1 mei 2000)
11(NL)Geniehulpbataljon KFOR
De ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken meldden het parlement op 10 juni dat de regering akkoord ging met de uitzending van een geniehulpbataljon. Het bataljon (857 militairen) bestond uit een mix van eenheden. De staf van het bataljon werd geleverd door 11 Pantsergeniebataljon. Verder maken er deel van uit een pantsergeniecompagnie, een gecombineerde brug- en constructiecompagnie, een infanteriecompagnie voor beveiligingstaken, een transportcompagnie, een algemene en ondersteuningscompagnie en een staf, staf- en verzorgingscompagnie.
Het materieel van het bataljon – 230 wielvoertuigen, 30 rupsvoertuigen en 12 kranen en graafmachines – werd op 27 en 28 juni in de Eemshaven ingescheept. Een kwartiermakersgroep vertrok op 30 juni naar Kosovo, de rest van het bataljon volgde van 6 tot 8 juli. Het geniehulpbataljon vestigde zich op een vliegveld iets ten noorden van Prizren. Het inzetgebied lag in het noordwestelijk deel van de MNB South en besloeg de operatiegebieden van Task Force Border (Duits), Task Force Orahovac (Nederlands) en Task Force Malisevo (Russisch). Het zwaartepunt lag in het gebied van het laatstgenoemde bataljon. In deze – zowel voor de eigen logistiek als de pers – moeilijk toegankelijke streek was de nood hoog, terwijl de activiteiten van de Non- Governmental Organizations (NGO’s) op een laag pitje stonden. De werkzaamheden, die op hoofdlijnen gecoördineerd werden door de vluchtelingenorganisatie van de VN (UNHCR), richtten zich vooral op de heropbouw van woningen en het herstel van scholen, ziekenhuizen en de watervoorziening. Het merendeel van de humanitaire hulpgoederen werden door de transportcompagnie vanuit Macedonië naar Kosovo overgebracht. De geniesteun aan de brigade beperkte zich tot het ruimen van mijnen, de verbetering van wegen en bruggen, en het bouwen en in stand houden van de onderkomens. Het bataljon had ook een ondersteunende rol bij het ruimen van massagraven en het internationale onderzoek naar oorlogsmisdaden. Zo’n driehonderd mili-tairen verhuisden medio augustus, vanwege de veronderstelde aanwezigheid van mogelijk kankerverwekkend asbest, tijdelijk naar Tetovo. De compound in Prizren werd in de tussentijd op advies van een civiel asbestspecialistenteam weer bewoonbaar gemaakt. De humanitaire activiteiten van het bataljon stonden in deze periode op een lager pitje. Het bataljon was pas op 13 september weer volledig operationeel. Achteraf bleek het asbestprobleem door malafide adviseurs erg overdreven. De infanteriecompagnie bleek steeds minder nodig voor de beveiliging van het geniehulpbataljon en kreeg daarom in toenemende mate andere taken toebedeeld. De infan-teristen waren in oktober 1999 onderdeel van de KFOR-reserve. Een deel van de compagnie werd op 17 november uitgeleend aan Taskforce Prizren en verantwoorde-lijk gesteld voor de handhaving van rust en orde in een gebied ten oosten van de stad Prizren. De infanteristen richtten op 13 december een uitvalsbasis in bij het dorp Sredska, ter bescherming van een aantal Servische enclaves in de omgeving. Een nieuw geniehulpbataljon nam op 8 januari 2000 het roer over. Evenals de voorgangers concentreerde dit bataljon zich op de bouw van woningen en verbetering van de infrastructuur. De ingevallen winter dwong het bataljon echter om de onderdelen van de prefab-woningen al in een grote tent in elkaar te zetten en vervolgens naar de bouwlocatie te brengen. Een Bulgaars constructiepeloton van 39 militairen versterkte bij deze werkzaamheden vanaf 9 februari het bataljon. Een peloton van de infanteriecompagnie patrouilleerde als onderdeel van een Duitse compagnie (Taskforce Zur) van 12 tot 16 maart in Mitrovica, daarnaast bleef de compagnie verantwoordelijk voor het ten oosten van Prizren gelegen gebied. De compagnie beëindigde deze taak op 15 april, maar kreeg enkele dagen later een gelijksoortige opdracht als onderdeel van een Amerikaanse eenheid nabij de plaats Gnjilane in de MNB East. De compagnie legde op 1 mei haar werkzaamheden neer om vervolgens naar Nederland terug te keren. De rest van het bataljon beëindigde op 2 juni haar operationele taken. De laatste militairen keerden op 7 juli terug in Nederland.
Bataljonscommandant
kol K.A. Gijsbers (6 juli 1999 – 8 januari 2000)
lkol A. Ooms (8 januari 2000 – 2 juni 2000)
Het helikopterdetachement
Het helikopterdetachement, bestaande uit drie CH-47 Chinook-transporthelikopters van 298 Squadron, werd op 14 juli uitgebreid met vier Bölkow lichte verkenningshelikopters. Het aantal militairen in het detachement kwam daarmee op 157. Het detachement ging op 16 juli over van Albania Force (AFOR) naar KFOR. De Chinooks werden sinds 9 augustus, vanwege een mechanisch defect aan de gearbox, niet meer ingezet en keerden op 30 september terug naar Nederland. De vier Bölkows verhuisden op 8 oktober 1999 van Farke in Albanië naar het vlieg-veld Toplicane, nabij Suva Reka. De 82 militairen bleken vanuit Toplicane beter in staat hun taken binnen de MNB South uit te voeren. Behalve technisch, verzorgend en vliegend personeel bestond het detachement uit een Object Grond Verdedigingspeloton en een hondensectie. De laatstgenoemde twee eenheden keerden begin maart 2000 terug naar Nederland. De rest van het detachement volgde op 1 juni.
Commandanten helikopterdetachement
maj.vl. M.V.A. Miggels (15 april 1999 – 14 juli 1999)
maj.vl. A.J.P. Hardenbol (14 juli 1999 – 8 oktober 1999)
maj.vl. H. Noltes (8 oktober 1999 – 4 januari 2000)
maj.vl. F. Wesseling (4 januari 2000 – 12 april 2000)
maj.vl. H. Noltes (12 april 2000 – 1 juni 2000)
Het National Support Element (NSE)
De omvang van het National Support Element (NSE) steeg op 24 april van 40 tot 71 militairen en nam in juni verder toe tot 208. Het NSE was verantwoordelijk voor de logistieke ondersteuning van alle in Macedonië en Kosovo gelegerde Nederlandse militairen. Het voerde zijn taak uit vanaf het vliegveld Petrovec nabij de Macedonische hoofdstad Skopje. Op 2 en 3 maart 2000 kreeg het NSE een bijzondere opdracht. Een naburig dorp dreigde door zware regenval onder water te lopen. De Nederlandse militairen rukten vervolgens met groot materieel uit om een watersnoodramp te voorkomen.
Het terugtrekken van de Nederlandse militairen uit Kosovo betekende drukke tijden voor het NSE. Het materieel werd per vrachtwagen, trein, vliegtuig en boot naar Nederland en Duitsland verplaatst. Een detachement van het NSE werd in de Macedonische plaats Strumica belast met het schoonspuiten en desinfecteren van het rijdend materieel dat via de Griekse havenplaats Thessaloniki terugkeerde naar Nederland. Zij werden daarbij geholpen door een Duitse NBC-compagnie. De laatste militairen van het NSE keerden 8 augustus 2000 terug naar Nederland.
Commandant National Support Element
maj D.J. Smit (1 juni 1999 – 6 december 1999)
maj P.P. Elverding (6 december 1999 – 13 mei 2000)
lkol T. Brouwer (13 mei 2000 – 3 augustus 2000)
Overledenen
ow E. Ronkes (21 januari 2000)
Bron: Nederlands Instituut voor Militaire Historie
Aanbevolen literatuur
Abels, R.; Pelt, M. van en Jacobs, P. Licht boven Orahovac. 1(NL)Arty Bn RA KFOR 1, Kosovo 1999. Wezep, 2000.
Aker, P.J.E.J. van den. “Kosovo Force-1. Tussen trauma en toekomst (I), multinatio- naliteit en militaire effectiviteit”. Militaire Spectator, CLXIX-12 (2000) 645-655. Gijsbers, K.A. “Kosovo Force-1. Tussen trauma en toekomst (III), humanitaire hulp-
verlening en geniesteun”. Militaire Spectator, CLXIX-12 (2000) 673-680. Ietswaart, H.J.; Hamstra, P.C.W. Herinneringsboek 1(NL)Geniehulpbataljon KFOR I.
Harderwijk, 2000.
Loon, A.J.H. van. “Kosovo Force-1. Tussen trauma en toekomst (II), mededeling van
het militair gezag”. Militaire Spectator, CLXIX-12 (2000) 656-672. Millenniumwisseling in Kosovo. 7 december 1999 – 30 april 2000, TF Siroko
1(NL)Arfty Bn KFOR 2. S.l., 2001.
Verhoef, J. 1(NL)Geniehulpbataljon KFOR II. S.l., 2000.
Geactualiseerd op: 1 mei 2009
1 reactie. Reactie plaatsen
Goedendag.
Als marechaussee MP (groene KMar) bij KFOR1 voel ik de noodzaak voor een rectificatie. Als KMar waren wij hoofdzakelijk belast met de handhaving van de openbare orde in Prizren. Samen met de Feldjager hebben wij van half juli ’99 tot onze aflossing in januari ’00 deze taak iedere dag uitgevoerd in Prizren en de aanliggende omveving in MNB- south.
In bovenstaande stuk wordt geschetst dat wij verkeerstaken hebben uitgevoerd waaronder snelheidscontroles; niets is minder waar, slechts een enkele colonnebegeleiding. Gedurende de gehele missie hebben wij de openbare orde gehandhaafd in samenwerking met de Feldjager vanuit het politibureau in Prizren. Wij zijn dagelijks blootgesteld aan zware (oorlogs)misdrijven en de gevolgen daarvan. Taken waarop wij niet waren voorbereid, maar die we met een juist moreel kompas wel hebben uitgevoerd.
De Gele rijders zijn inderdaad helden van Kosovo, maar zeker niet de enigen!
U doet met uw aanhef de overige eenheden die bij KFOR1 hebben gediend, in mijn ogen, ernstig tekort.
Met vriendelijke groet,
Jasper Koops
1e luitenant, teamleider Koninklijke Marechaussee.